Ids van Tjerkgaast, een dapper heerschap, heeft medegestreden in den vermaarden slag van Sloten tegen den Saxischen overste Fox en is met meer andere edelen in dien slag gesneuveld.
Gabe van Andringa, Grietman van Doniawerstal in 1550, bewoonde een state in dit dorp, evenals een lid uit den stam der van Solkema’s uit Dijken bij Langweer. Deze state is in later tijd wellicht tot sate gedegradeerd. De dichter zegt er van :
Nog heugt ’t u, – voor korte jaren
Stond even maar de kerk voorbij
Een ouderwetsche boerderij,
Als nergens in den omtrek waren ;
Het voorhuis met verheven dak,
Dat boven schuur en al uitstak,
Gaf vreemd fatsoen aan deze sate ;
’t Was ongetwijfeld nog een deel
Van ’t een of ander oud kasteel,
Zoo ‘k gissen mocht, van Solkema-state.
Dáár was een wonder ding te kijken.
’t Hing aan den gevel steeds te pronk ;
’t Leek wel een oude zeeaals bonk.
Maar foei, daar mocht het niet op lijken –
Een reuzenrib was ’t, dat is klaar,
Zoo heette ’t al voor honderd jaar,
Wie zou dat nu dan nog negeeren ?
Maar bovendien: ’t Was geen bedrog,
Op zolder lag zijn harnas nog,
En muts, en meer van d’ ijzeren kleeren.
Van Solkema-state is thans geen spoor meer te vinden, doch in 1839 werd hier een zeer antiek gebouw afgebroken, met in lood gevatte beschilderde ruitjes, terwijl in den kelder enige vergulde naamletters werden gevonden met het jaartal 1639. Niet onwaarschijnlijk is het gebouw nog een restant van de state geweest. Aan den voormuur heeft sinds onheugelijke tijden het been gehangen, waarvan de dichter gewaagt. Het had eene lengte van wel vier voet. In het huis – zoo luidt de overlevering – heeft een zeekapitein gewoond en deze zal het been allicht hebben medegebracht van een zijner zwerftochten. Het ijzeren harnas is nog lang op den zolder van de nieuwgebouwde boerderij bewaard gebleven, doch eindelijk onder het oud-roest verdwenen. De helm is er nog aanwezig en ook het been, dat van zijn lengte had ingeboet, werd weder aan den voorgevel van het nieuwe gebouw bevestigd.
Na al het goede van zijn dorp geroemd te hebben, zegt de dichter aan ’t slot :
De weg – nu ja, laat die wat stooten ;
Want ‘k stel dat daar een spoorweg lei,
Dan schoot ge er als een snoek voorbij,
En ’t schoone waar U ligt ontschoten.
Schier alle ingezetenen ‘van dit, dorp zijn onderling verwant, werd vroeger geschreven, doch dit is gansch veranderd, sedert de stootende en afstootende weg door een fraaien kunstweg is vervangen, die het verkeer ten goede is gekomen.