Tjerkgaast
De naam van dit dorp verklaart zich zelf: tsjerk is kerk en gaast hoogte. Van Sloten tot en met Spannenburg, waar tusschen het dorp besloten ligt, is het één gaast al gaast of liever een rij van gaasten, hoogten of heuvelen. Al vallen ze afzonderlijk niet zoozeer in het oog, toch hebben ze onderscheiden namen ontvangen, als Groote Gaast, Kleine Gaast, Wollegaast en Zandgaast. Eigenlijk is het één doorlopende zandrug, die uit Gaasterland over St. Nicolaasga, Trijega, Rotstergaast, Oudeschoot, Donkerbroek en Haule wel te volgen is.
De Generaal en vestingbouwkundige Menno van Coehoorn had in zijn tijd dan ook een plan ontworpen om dan slaperdijk van Hemelum langs degen rug tot Schoterland door te trekken als reserve-bolwerk tegen de zee, doch dit plan is niet uitgevoerd, allicht om de daaraan verbonden kosten.
De Groote en Kleine Gaast zijn het meest bekend gebleven. Op de Groote Gaast staan kerk en pastorie, de school en de onderwijzerswoning, een herberg en enkele huizen dicht bijeen, zoodat het de kom van het dorp mag heeten. De Kleine Gaast ligt het dichtst bij S loten aan den Spanjaardsdijk, aldus genaamd omdat de Spanjaarden langs dezen dijk naar Sloten wilden trekken, doch teruggedreven werden door de boeren, die met hun eggen of eiden dan doorgang versperden voor de Spaansche ruiters. De Wollegaast, ter plaatst van Spannenburg, hoort men sedert de stichting van dit logement zelden meer noemen, evenmin als het westelijk daaraan grenzende Zandgaast, die wel de hoogste der gaasten schijnt te zijn van dit dorp, dat een lengte heeft van drie kwartier gaans.
Noord en Zuid is het dorp aflopend naar de Brekken, Kleine meer en Slotermeer. Bij helder weer kunnen op sommige punten vijf der Friesche steden met het bloote oog gezien worden: n.l. Sloten , Workum, Bolsward, IJlst en Sneek en op het nog hooger gelegen kerkhof is ook het eiland Urk dikwijls zichtbaar.
Vroeger had het dorp grooter bevolking, meer huizen, doch kleiner boerderijen.
Even voor 1800 werd van dit dorp geschreven, dat het bijna geheel door eigenerfde boeren werd bewoond. De grond bestaat hoofdzakelijk uit leem, zand en steen, doch is zeer vruchtbaar en zoowel geschikt voor bouw als voor greide. De leem van onderscheiden soort heeft op sommige plaatsen een diepte van 30 à 40 voet. Bouw is er thans zeer weinig meer. Het heeft door zijn ligging rijkelijk gedeeld in de onheilen van oorlog en burgerkrijg en is meer dan eens geheel of gedeeltelijk door brand vernield.
Dat het dorp voortijds ook een haven heeft gehad zelfs voor schepen die de zee bevoeren, hoe vreemd het thans moge schijnen, vinden we naar waarheid berijmd in de volgende regelen:
’t ‘Was alles anders in die dagen :
Om Sloten schier een zee gelijk,
Men kende toen geen Spanjaardsdijk
Noch Langebrug om tol te vragen.
Ons dorp had destijds dat bestaan ;
Daar voer de beurtman af en aan
Naar Amsterdam en andre steden,
En wilt gij duidlijker bescheid –
Waar thans de breggefinne leit
Daar wijst men u die plek nog heden.
Te jammer liet de Gaast zich foppen,
Toen zij, voor klein gewin, die bron
Aan Sloten’s veste gunnen kon,
Om eigen welvaart digt te stoppen.
De straf voor deze onbezonnenheid schijnt niet te zijn uitgebleven, want sedert dien tijd is het daar bij nacht en ontijd nooit pluis geweest. De dichter memoreert het aldus :
Men zegt dat sints een aaklig spook
Dáár menigmaal uit ’t riet opdook,
En rondom Jolle-poel ging dwalen :
In wyte foalle sonder kop
Herinnert nog dien taaien strop,
Die m’ em den hals zich toen kwam halen.
Dit rijm is van wijlen den heer A. Beekhuis, een hoogst bekwaam en beminnelijk man, die hier vele jaren als predikant werkzaam is geweest en de plaatselijke historie tot in de kleinste bijzonderheden kende. Hij heeft zijn vers voorgedragen op het Nut te Sloten en het geplaatst in den Frieschen Volksalmanak van ’t Jaar 1850.
Wij zullen hem nog even het woord geven, omdat het wel de moeite loont naar zijn vloeiend en soms geestig rijm te luisteren.
‘k Zing van het dorp, zoo wel gelegen,
Waar twintig jaar mijn woning stond,
Waar ‘k vrienden en genoegens vond,
En smaken mogt des hemels zegen.
Waar stil, in ’t vrije der natuur –
Als nader onder ’t Godsbestuur –
Des werelds zorgen minder kwellen ;
Dat dorp bij velen hoog geacht,
Zij thans mijn hulde toegebracht ;
‘k wil van dat dorp u wat vertellen….
“Nu ja, ’t zal fraai zijn,” hoor ik spreken,
De Gaast ! ’t heeft wonder wat om ’t lijf ;
De grond en menschen even stijf ;
Een weg om hals en been te breken,
De huizen, meestal één bestek ;
En watermolens geen gebrek,
Om al die poelen en moerassen,
En komt ge er ’s avonds bij geval,
Gij hoort er kikkers zonder tal
Of eendgekwaak en honden bassen.